Rurrenabaque

Onze vlucht met “Trans Amazonas” vertrok om twintig voor vijf, maar je moet wel een uur vooraf op de luchthaven zijn, dus nog een uur vroeger van je hotel vertrekken. Want zoals hoger al vermeld bevond de luchthaven zich in El Alto, wat je een hectische rit door de stad garandeerde. Nu, we waren er ruimschoots op tijd.

Voor het eerst - we vergeten even de Cessna in Nazca – moesten we gebukt door de middengang van een vliegtuig stappen, een heel vreemd gevoel. Het tuig was dan ook niet groot. Er pasten niet veel meer dan twintig passagiers in. Maar gelukkig vloog het als de besten en dat mocht wel, gezien al die hoge toppen waar we langs moesten scheren. Rurrenabaque ligt op slechts 200 kilometer van La Paz. De vlucht duurde dan ook niet meer dan een uur, opstijgen en landen inbegrepen. Dat landen was trouwens heel speciaal: op een lange strook gras afgewisseld met verharde grond. We begrepen al onmiddellijk waarom dat andere toeristenkoppel dat bij ons in het vliegtuig zat gisteren geen vlucht kon krijgen: het had te hard geregend om te kunnen landen.

Rurrenabaque is een stadje van zo’n 7.000 inwoners aan de oevers van de Beni en ligt aan de voet van de Andes en aan de rand van het Amazonewoud. In het hoogseizoen wordt het overspoeld door toeristen die naar het oerwoud of naar de pampa’s willen. De reisbureaus schieten er als paddestoelen uit de grond, maar toch is het nog leuk om er rond te slenteren en te genieten van de heel aparte sfeer. Dit is een ander Bolivia, zoveel is wel duidelijk. Het is er altijd om en bij de dertig graden warm en de vochtigheidsgraad is er hoog.

Al aan het vliegveld worden we opgewacht door onze gids van de Chalalan-lodge, een indiaan van de stam die in het Madidi Nationaal Park woont. Hun dorp, San José de Uchupiamonas, ligt midden in het oerwoud, op zo’n acht uur varen van Rurrenabaque, eerst de Beni op en daarna de Tuichi-rivier.

Een tiental jaren geleden hadden zij een Zwitser gered die halfdood in de jungle ronddwaalde, en uit erkentelijkheid hielp hij hen om een ecologische lodge op te zetten. Ze hadden immers begrepen dat ze niet meer verder konden leven op de oude manier, levend van de jacht en de visvangst, terwijl ze elk jaar een aantal hectaren bos moesten neerbranden om wat landbouwgrond te hebben. Zo richtten ze in 1997 een ecologische lodge op die ze Chalalŕn noemden. Enkele jaren terug kregen ze erkenning én een flinke som geld van de regering, en zo was de trein – of in dit geval het bootje – definitief vertrokken. Het hele jaar door ontvangen ze toeristen zoals wij, die begaan zijn voor de natuur.

Onze gids bracht ons eerst naar hun kantoor in Rurre waar we wat uitleg kregen over wat we de volgende dagen mochten verwachten. Daarna dropten we onze bagage in ons hotel en gingen eten in de Moskkito Jungle Bar, waar ze niet opkijken als er gringos binnenkomen. Het eten was overvloedig en lekker, zodat we met een goed gevulde buik naar bed konden.


Vrijdag, 24 februari. Onze gids is er weer en leidt ons naar het haventje van Rurre waar onze grote kano met buitenboordmotor én zeildak al ligt te wachten. Er worden nog wat levensmiddelen geladen, voor ons en voor het dorp San José, en dan zijn we vertrokken. De Beni is een machtige en snelstromende rivier. Het wordt dan ook boksen tegen de stroom op, laverend van links naar rechts, en we begrijpen waarom we zwemvesten moeten dragen. Na een uurtje of zo verlaten we de Beni en varen de Tuichi op. En die blijkt al even woest te zijn. Ons ranke bootje schommelt en klopt in het water en gaat alle kanten van de brede rivier op om kleine eilandjes of drijvende stukken boom te ontwijken. De tocht duurt iets meer dan vier uur. Aan weerszijden van de rivier schiet het oerwoud omhoog, en de gids wijst ons op overvliegende vogels die hij allemaal benoemt, ook met hun wetenschappelijke naam. Op een bepaald moment zien we ook enkele capibara’s (een groot zoogdier) die zich bij het horen van onze motor omdraaien en tussen de bomen verdwijnen.


de chalalan lodge

De aanlegsteiger stelt niet veel voor. Minder nog, want er is er geen. Een van de bemanningsleden stapt kniehoog het water in en trekt de boot op de kant zodat wij met droge voeten de boot kunnen verlaten. Daarna is het: rugzak om en het oerwoud in voor een wandeling van twee kilometer naar de lodge die ingeplant werd naast een meer. De indianen hebben er een echt pad van gemaakt, met (verspreide) keien en al, kronkelend langs de voet van de reusachtige bomen. Na een half uur bereiken we de weinige gebouwen, die allemaal opgetrokken zijn uit natuurlijk materiaal. Een groot gebouw dient als restaurant. Een ander is de keuken. Weer een ander dient als slaapplaats voor de indianen die in de lodge werken. En dan zijn er de slaapgebouwen voor ons, toeristen. Veel volk kunnen ze niet ontvangen, hooguit vierentwintig mensen, te verdelen over drie bungalows en drie cabines die ze voorbehouden voor mensen op huwelijksreis. Wij komen in een van de drie bungalows terecht. Over onze bedden hangt een muskietennet en er is een kaptafeltje en een nachtkastje.

Geen WC of douche. Daarvoor moeten we naar buiten, naar een ander gebouw dat een twintigtal meter verderop staat. Geen probleem, toch? Nee, overdag niet.

Er is zowaar elektriciteit. Elektriciteit, hier? Ja en nee. Tussen de gebouwen van de lodge en het aanpalend meer ligt een grasveldje, en hier en daar staan zonnepanelen op hoge palen, die ervoor zorgen dat we wat licht hebben in onze kamer. Zuivere luxe!

We krijgen de tijd om ons te verfrissen en daarna gaan we samen met de gids eten in het restaurant. Daar komen we te weten dat wij twee de enige aanwezige toeristen zijn.

Een uurtje na het eten beginnen we aan onze eerste verkenningstocht in de ons omringende jungle. Onze gids ontpopt zich als een echte planten- en dierenencyclopedie en gooit ons de meest exotische namen naar het hoofd, soms in het Engels, soms in het Spaans of het Latijn, of soms in alle drie de talen na elkaar. Hij leert ons dat we nooit zomaar onze hand op een boom moeten zetten, waarbij hij laconiek een enorme zwarte mier aanwijst die op slechts enkele centimeters van Lieke’s hand zit en die naar zijn zeggen een erg giftige beet heeft. We zullen het proberen te onthouden.

We lijken wel blind. Wat we voor een blad aanzien is een grote sprinkhaan. Zwarte vlekken op een bast blijken grote mieren te zijn, of spinnen. In de bomen hangen termietennesten. En overal hoor je de geluiden van de jungle die hij voor ons vertaalt. Hij toont ons het spoor van een tapir, de pootafdrukken va een poema, van een jaguar, en bewijst zijn gelijk met het boek dat hij bij zich draagt.

s Avonds, als het donker is – en donker betekent ginder zwart – wapenen we ons met een zaklamp en trekken terug het woud in om het nachtleven op te zoeken. Het is een minder spectaculaire tocht dan we hadden gehoopt. Insecten zoveel je wil, maar grotere dieren krijgen we niet te zien, behalve dan een koraalslang, rood en zwart geschubd, en een bovenmaatse kikker. Aan de rand van het meer schijnen we met onze zaklamp in het water tot we vinden wat we zoeken: het oplichten van de rode ogen van de kaaimannen die in het meer leven.

Als we naar bed gaan zijn we moe maar voldaan. Het was een prachtige dag. We stoppen ons goed in onder het muskietennet en hopen op een nachtje rustig slapen. En ik bid dat mijn blaas niet gaat protesteren. Na het zien van die poema-afdruk vind ik een tochtje in de totale zwartheid van de nacht geen optie, zelfs al staat het toilet maar twintig meter verderop. Liggend in ons bed luisteren we naar de geluiden van het nachtelijk leven rondom ons tot de slaap ons eindelijk te pakken krijgt.


De volgende dag gaat onze “opleiding” verder. Net zoals gisteren eet de gids met ons mee, waarna we in een van de gebouwen een uitgebreide ecologische les krijgen en er een nieuwe wandeling op het programma staat.

"Wandelende" boom: hij verplaatst zich tot hij het ideale plekje gevonden heeft en zet dan eerst zijn hoofdwortel de grond in.

 In de namiddag gaan we het meer op, in een kleine kano, met de gids als peddelaar. Langzaam maken we een toertje rond het meer en ontdekken brulapen, eekhoornaapjes, en een soort fazantachtige vogel die “Hoatzin” genoemd wordt en die zich uitgebreid laat fotograferen. Boven onze hoofden vliegen ara’s en rond ons kleinere vogels waarvan ik de namen vergeten ben. We krijgen ook alle uitleg over de vijf verschillende lagen van het oerwoud, die alle vijf hun eigen ecosysteem hebben. Prachtig!

Later gaan we weer op wandel. En deze keer gaat het door het dichte oerwoud naar boven, een heuvel op, vanwaar we een schitterend uitzicht hebben over het meer.

Aan onze voeten paradeert een legertje mieren waarvan sommigen een stuk blad dragen dat vijf keer groter is dan zijzelf. En ongelukkig genoeg voor Lieke moeten er nog andere mieren gezeten hebben die de weg onder haar broekspijpen hebben gevonden. We hebben achteraf meer dan twintig beten geteld. En die hebben haar stuk voor stuk nog dagenlang last bezorgd. Doe dan al eens een insectenmiddeltje met 50 procent Deet op! En die beten kwamen dan nog bij die twintig andere die muggen haar op andere plaatsen hadden bezorgd. Het is gewoon schandalig dat ik geen enkele beet voor mij heb genomen. Ruimschoots voldoende om minstens een scheiding van tafel en bed aan te vragen.

Zo ging onze tweede dag in Chalalàn langzaam voorbij. Tegen de avond kregen we nog een film te zien over hun indianendorp, San José de Uchupiamonas, en hoe het er in 1992 nog aan toeging. Het moet gezegd dat ze sindsdien een lange weg hebben afgelegd. En onbewust helpen wij toeristen hen daarbij, want de helft van wat we voor dit avontuur betalen komt hen rechtstreeks ten goede. Met de andere helft houden ze de lodge en hun kantoor in La Paz en Rurre draaiende.

 


Ook de tweede nacht hield onze blaas het uit. En toen was het voorbij. De volgende morgen vertrokken we weer, eerst het halfuurtje wandelen naar de rivier, waar we een kwartiertje moesten wachten op onze boot. Die kwam immers van San José en had enkele indianen aan boord, samen met wat trossen bananen en een zak aardappelen. Deze keer ging het stroomafwaarts zodat we met een rotvaart in twee uur Rurre bereikten. En weer waren we tijdens de hele reis geen andere boot tegengekomen. Tussen Rurre en Chalalán ligt er nu eenmaal niets anders dan tientallen kilometers oerwoud.

We hadden nog wel even de tijd voordat een busje ons naar het vliegveld zou brengen. En die tijd gebruikten we om het plaatselijk marktje af te schuimen en enkele sfeerbeelden te schieten. Het miezerde een beetje, maar bij een temperatuur van dertig graden vind je dat nauwelijks de moeite van het vermelden waard.

Het vliegveld lag er nog altijd even grasgroen bij. Terwijl we zaten te wachten waren enkele jonge beambten aan het jongleren met de aanwijsstokken voor de landing, en even verderop stond het kleine wagentje met de bagage van de reizigers, in totaal misschien een rugzak of zes. Veel meer reizigers waren er trouwens niet.

Blijkbaar wist de luchtvaartmaatschappij dat maar al te goed, want het vliegtuigje dat een half uurtje later kwam afgesloft was maar ietsje groter dan de kleine Cessna waarin we in Nazca hadden rondgevlogen. Heremijntijd! Als dat ook al over die joekels van bergen rond La Paz moest! Maar geen nood. We vlogen er kort genoeg bij om enkele mooie foto’s te trekken, dat was al. Zodat we enkele uren later weer veilig en wel in ons hotel zaten voor onze laatste nacht in deze tweede hoofdstad van Bolivia.

Tweede hoofdstad? Welja. Altijd geleerd dat La Paz de hoofdstad van Bolivia is. En nu blijkt de grondwettelijke hoofdstad Sucre te zijn, sinds altijd al!


Maak jouw eigen website met JouwWeb