Bolivia 2006

copacabana, titicacameer

Maandag, 20 februari. Om tien over zeven zijn we weer de bus op met al onze bagage en rijden langs het Titicacameer naar Copacabana, een rit van zo’n drie uur en half, grensovergang inbegrepen. Copacabana ligt immers in Bolivia.

Aan de grens moeten we de bus uit en te voet het stukje niemandsland tussen Peru en Bolivia afleggen. De pascontrole neemt nauwelijks enkele minuten in beslag, waarna we onze soles inwisselen voor bolivianos.

Een lange rij aan de pascontrole, maar wij waren als eersten uit de bus!

De eerste dagen wordt het uitkijken met de nieuwe munt. Waar de sol zo’n 25 eurocent waard was, kost een boliviano ons nauwelijks 10 eurocent. Weldra zouden we merken dat dat ook het verschil in levensduurte is. Als je in Peru tussen de 4 en 5 euro betaalt voor een etentje, is dat in Bolivia tussen 1 en 2 Euro. De pil tegen de hoogteziekte kochten we in Peru voor 75 cent. In Bolivia betaalden we er nauwelijks 20 cent voor.

Wat die pillen betreft. Zowel in Peru als in Bolivia kon je in elke farmacia (drugstore) – en er zijn er enorm veel – pillen per stuk kopen. Als je er drie wil, halen ze die uit een doosje en knippen ze er de gevraagde hoeveelheid af. Heel wat anders dan onze grootconsumptie van medicamenten! Misschien een ideetje voor onze minister van volksgezondheid?


Zoals bijna overal werden we ook in Copacabana aan de busterminal opgewacht door de vertegenwoordigster van het reisagentschap en werden netjes aan ons hotel afgezet. Wat een luxe toch! Weer was de ligging van ons hostal – dat de naam “La Cùpula” droeg – buitengewoon, bovenop een heuvel, met uitzicht op de prachtige baai van Copacabana. Je zou je in Rio de Janeiro wanen. En dat is zelfs niet ver gezocht. Toen in een ver verleden een zeevaarder Rio voorbijvoer moest hij onwillekeurig denken aan dit Copacabana en doopte het beroemde strand naar deze stad.

We hadden net de tijd om in het restaurant van het hotel te middagmalen. Daarna kwam de mevrouw van het reisbureau Diana Tours ons ophalen voor een uitstap naar het eiland van de Zon. We gingen te voet naar het haventje van Copacabana. Van in de verte zagen we al enkele scheepjes liggen, en een ervan was afgeladen vol met passagiers. Moesten wij daar nog bij?

Neen. Tot onze blije verrassing leidde onze gids ons naar een andere en lege boot. Even later dook de schipper op. En nog even later, zo rond een uur of acht, voeren we het meer op. Wij waren de enige passagiers, samen met onze vrouwelijke gids! Zalig! Op weg naar het Isla del Sol konden we dan ook volop genieten van de zon op het achterdek. Op het bovendek gaan was niet zo’n goed idee: er woei een stevige wind en de boot stampte nogal hard.



isla del sol, titicacameer

Het Eiland van de Zon. Een kleine aanlegsteiger en even hogerop Inca-ruďnes: het huis van Manco Capac, de legendarische eerste Inca en zijn zuster en vrouw Mama Ocllo die volgens de legende op bevel van zijn vader, de Zon, de eerste Incastad stichtte: Cuzco.

De woonst van Manco Capac en Mama Ocllo

Toen de zon hen had geschapen gaf hij hen een gouden stok en gaf hen de opdracht door de wereld te trekken om de dorpelingen te civilizeren. Ze droeg hen op een koninkrijk te stichten en er de cultus van de zon in te brengen. Manco Capac en Mama Ocllo kwamen uit het schuim van het Titicacameer en gingen noordwaarts. Met de gouden stok zouden ze de ideale plaats vinden voor de stichting van het Rijk, want op die plaats zou de stok volledig in de aarde verdwijnen.

Ze besloten elk een andere weg op te gaan: Manco Capac naar het noorden en Mama Ocllo naar het zuiden van de vallei, om de mensen bijeen te roepen en hen te onderwerpen. De bewoners van de vallei herkenden hen als bovennatuurlijke wezens. Na een lange weg afgelegd te hebben verdween de gouden stok in de heveul Huanacauri. En daar vestigden Manco Capac en Mama Ocllo zich. Manco Capac beval aan zij die bij hem waren zich in het hoge deel van de vallei te vestigen, dat Hanan Cuzco heette; en Mama Ocllo verzamelde haar volgelingen in het lage gedeelte Hurin Cuzco. Beiden hielpen om de plaats te verbeteren. Ze leerden de mannen die ginds leefden het land te bewerken en kanalen te bouwen. En Mama Occlo leerde de vrouwen naaien, koken en weefgetouwen maken.


En hier stonden wij dan, Manke Francis en Mama Julia, in wat er overbleef van de woonst die ze hadden verlaten om Cuzco te stichten, de Navel van de Wereld.

Terwijl we de stevige muren en dakgewelven bewonderden, kwam er een meisje naar ons toe die haar armbandjes wou wisselen voor onze muntstukjes. Toen we even later uit de ruïne kwamen zagen we ook haar oudere broer en haar ouders die wat hogerop bij hun ezel stonden. Later zou de gids ons vertellen dat het echtpaar binnenkort zou kunnen trouwen na jaren achter de nodige papieren te hebben gelopen. De vrouw was – zoals nog vele anderen hier – nooit ingeschreven geweest in het bevolkingsregister. Ze waren bijna ten einde raad tot ze uiteindelijk in haar ouderlijk huis een papiertje vonden waarop een vroedvrouw haar geboorte bevestigde. Zonder dat papiertje had ze officieel nooit bestaan.

We gingen terug naar onze boot en voeren naar de andere kant van het eiland, waar we de 205 treden van de Incatrap beklommen. Overal waren er mensen aan het werk, van oud tot jong. De gids vertelde ons dat ze bewoners waren van de verschillende gemeenschappen die op het eiland wonen. Vroeger hadden enkel de autochtonen die hier woonden baat bij het toerisme, zodat er afgunst was bij de anderen. Maar dankzij de hulp van een NGO hebben ze geleerd allemaal samen te werken, zodat ze ook allemaal hun graantje van de stijgende inkomsten kunnen meepikken.

We beklommen de trap. Dat is heel snel neergeschreven, maar niet zo snel gebeurd. Tweehonderd en vijf treden beklimmen op een hoogte van 4.000 meter. Geloof me, dat is geen akkefietje. Maar het uitzicht boven is je mooiste beloning.

Later, op de terugweg, varen we langs het Eiland van de Maan, ook Koati genoemd, het tweede heilige eiland op het meer , waar de Inca Tupac Yupanki een gebouw liet neerzetten dat het Huis van de Uitverkoren Maagden van de Zon zou worden. Daarna is het weer twee uren terugvaren tot Copacabana. En al lieten we het Eiland van de zon dan achter ons, de zon zelf was met ons meegekomen.


copacabana

Dinsdag, 21 februari. Onze kamer in het hotel had – zoals de meeste kamers – een koepelvormig plafond en dak. We moesten dan ook niet diep nadenken om te weten waarom het La Cùpula heette. Ook andere elementen – zoals de ramen van het restaurant – waren in een Moors tintje gestoken: heel mooi. In de kamers hingen schilderijen van de hand van de eigenaar die van Duitse afkomst was. En waarschijnlijk dank zij die afkomst hadden we ’s morgens bij het ontbijt voor een keer niet de platte broodjes die zowel in Peru als in Bolivia steevast geserveerd worden, maar verschillende soorten stevig brood zoals wij dat gewoon zijn.

In de voormiddag hadden we enkele uurtjes om in Copacabana wat rond te lopen. Al snel stonden we voor een van de parels van de Boliviaanse barok: de kathedraal.

Hier bevindt zich een Mariabeeld dat om de twee maanden van kleur verandert. Soms is het roze, dikwijls zwart en dan weer wit. Daardoor is deze plek zowat het Lourdes van Bolivia geworden. Er is ook een Christusbeeld vol sijpelende wonden, gemaakt door de indianen die daarmee hun eigen lijden wilden symboliseren. Spijtig genoeg mochten we er geen foto’s nemen, net als in de aanpalende kapel van de Maagd van Copacabana, die tevens de patroonheilige van Bolivia is. Wat we ook niet gezien hebben – al gebeurt dit bijna dagelijks – is de inzegening van auto’s en bussen, die met wijwater – en achteraf met bier – worden besprenkeld.

Na het bezoek aan de kathedraal restte ons nog een schamel uurtje om in het centrum van het stadje rond te dwalen en eventjes de overdekte markt binnen te lopen. Het meest opvallend waren de kleine beenhouwerijtjes waar allerlei brokken vlees zomaar in de buitenlucht tentoongesteld liggen, ongeacht de temperatuur. Je zou het bij ons zelfs niet willen aanraken, laat staan het kopen en opeten.

Om dertien uur zaten we op de bus richting La Paz, dat op een hoogte van 3.600 meter ligt en waar zo’n slordige anderhalf miljoen mensen wonen. Onderweg moesten we op een bepaald moment allemaal de bus uit en de ferry nemen om een stukje Titicacameer over te steken. De bus zelf werd op een ponton gezet en eveneens naar de overkant gebracht.