busreis van la paz via oruro naar potosi

Tot onze verbazing zitten we helemaal alleen in die bus. Wij, de chauffeur en een begeleider. De bus vertrekt en rijdt naar El Alto, waar er nog een twintigtal mensen – geen toeristen bij – opstappen. En dan gaat het verder naar onze eerste stopplaats Oruro, drie uren rijden. Daar vernemen we dat we op een andere bus moeten overstappen. Onze chauffeur vraagt ons even in zijn bus te wachten tot hij de tickets voor de rest van de reis heeft opgehaald bij de maatschappij “11 de Julio”. Na een kwartiertje komt hij wat verbouwereerd terug en zegt ons dat er geen bus meer is die naar Uyuni vertrekt. En dat zal ook de volgende dag zo zijn, want dan is de busterminal gesloten wegens nationale feestdag.

Wat nu gezongen? Daar staan we dan, met al onze bagage, in een stadje waar we helemaal niet moeten zijn. Ik bel tevergeefs naar onze reisagentschappen, daarna naar het hotel in Uyuni waar men ons verwacht. Een zoetgevooisde stem zegt me dat de verbinding wegens een technische storing niet doorgaat. Daarop bel ik naar het hotel in Potosí, de stad waar we zouden naartoe gaan na Uyuni. Geen probleem. Als we willen kunnen we onmiddellijk daarheen. En dan is het geluk aan onze zijde: er is nog een bus die naar Potosí rijdt. De beslissing is dan ook snel genomen. We boeken voor de rit van Oruro naar Potosí, een rit van een kleine acht uur. Het is nu halfzeven ’s avonds en de bus vertrekt rond acht uur. Dat betekent aankomen in Potosí rond vier uur ’s morgens.


Uiteindelijk moeten we wachten tot half negen eer onze bus opduikt. Twee uren lang zitten we in de terminal van Oruro, met rond ons de galmende stemmen van de “roepers”, mensen van de busmaatschappijen die luidop en aan één stuk door de bestemmingen afroepen van de bussen. “La Paaaaaz! La Paaaaaaz! La Paaaaaz! Om horendol van te worden! Om mijn hart te luchten begin ik na een tijdje tegen te roepen. “Bruselaaaaas! Bruselaaaas! Ze merken het niet eens.

Rond vier uur komen we aan in Potosí en worden op straat gedropt, niet in de terminal, want die is gesloten. Gelukkig staat er een slaperige taxi te wachten die ons voor wat bolivianos naar ons hotel brengt, waar een al even slaperige deskman ons binnenlaat en ons naar een kamer brengt met twee dubbel- en één enkelbed. We leggen onze bagage te slapen en duiken dan zelf ook tussen de lakens. Wat een avontuur!


potosi

De volgende dag was het dus nationale feestdag in Bolivia. Waarschijnlijk zaten ze zich in Uyuni af te vragen waar die twee gringos gebleven waren, en wij konden niemand verwittigen, tenzij dan het reisagentschap CAT in Peru waarvoor ook de Boliviaanse reisagentschappen werkten. Daar konden we dan toch ons ei kwijt. Zij zouden het nodige doen om het Boliviaanse Candelaria Tours te verwittigen.

Zelf tilden we niet zo zwaar aan het gebeurde. Zo’n dingen gebeuren nu eenmaal. Maar dat was buiten de waard gerekend! De dag daarop kreeg ik de hele meute reisagentschappen over mijn hoofd: CAT, Candelaria Tours, Diana Tours, en moest elke keer weer mijn verhaal doen. En elke keer kreeg ik te horen dat we een goede beslissing hadden getroffen. Ze waren ook duidelijk op zoek naar een schuldige voor het feit dat we in Oruro geen aansluiting naar Uyuni hadden.

Tussendoor werd er ook aan een nieuw programma gewerkt. Diezelfde dag zouden we de Cerro Rico mijn gaan bezoeken en ’s avonds met een lijnbus naar Uyuni vertrekken om er de dag daarop het zoutmeer te gaan bezoeken. Daarna zouden we – zoals oorspronkelijk gepland was – met privé chauffeur weer naar Potosí komen.

Maar ik ben eigenlijk een beetje op de feiten vooruitgelopen. Op de nationale feestdag hadden we dus ongewild een vrije dag in Potosí. En eigenlijk is dat heel onverwacht een goede meevaller geworden: Potosí is een wondermooie stad! Dat had ons misschien niet moeten verwonderen, want ooit was het de keizerstad van Latijns-Amerika, een titel die haar in 1555 gegeven werd door keizer Karel. Hij schonk haar bovendien de wapenspreuk: “Ik ben het rijke Potosí, de schat van de wereld, de koningin van de bergen en de begeerte van koningen”. En dat was geen wonder, want hier was het dat de Cerro Rico, de “Rijke Heuvel” zich bevond, die zo’n onwaarschijnlijk rijke mijn was dat de hele rijkdom van het toenmalige Spaanse Rijk erop gefundeerd was. Drie eeuwen lang werd ze door de Spanjaarden geëxploiteerd. Ze haalden er genoeg zilver uit om er een tweebaansweg tot Madrid mee te plaveien.

 

de Cerro Rico op de achtergrond

Aan het eind van de 16de eeuw was Potosí met zijn 160.000 inwoners belangrijker dan Parijs en Londen. Geen wonder dus dat deze stad vol staat met prachtige koloniale gebouwen Maar ontelbaar zijn de mensen die er met hun dood hebben voor betaald. Men schat dat er zes miljoen Aymara’s, Quechua’s en geďmporteerde zwarte slaven de dood vonden. Jaarlijks stierven er vele duizenden van uitputting of door het inademen van de giftige kwikdampen die bij het ontginnen vrijkwamen. Als eten kregen de mijnwerkers alleen cocabladeren te kauwen.

Halverwege de 18de eeuw droogden de zilveraders op en raakte Potosí snel in verval. In het begin van de 19de eeuw telde het nog slechts 10.000 inwoners. Maar toen gaf de Cerro Rico zijn volgend geheim prijs: tin. Nu, na meer dan vijf eeuwen, blijkt de berg nog altijd ertsen te bevatten, maar nu zijn het kleine coöperatieven die de mijnen ontginnen en hopen er genoeg uit te halen om in hun levensonderhoud te voorzien. De stad heeft nu weer 155.000 inwoners. De mijnwerkers van vandaag zijn arme mensen die van vader op zoon in de berg wroeten. Op de markt kopen ze de dingen die ze nodig hebben om de dag door te komen: dynamiet, cocabladeren en alcohol van 98 graden. En daarna dalen ze af in de doolhof van gangen in de hoop op een of andere ader te stoten.

Maar genoeg daarover: morgen gaan we de mijnwerkers van de Cerro Rico bezoeken. Vandaag besteden we aan het ontdekken van Potosí. We hoeven trouwens maar enkele minuten te wandelen om de eerste prachtige gebouwen te zien. Een tocht door deze stad is een ware lust voor het oog, daar mogen de vele foto’s die we er geschoten hebben van getuigen.

Bovendien was het – laat ons dat niet vergeten – carnaval. Die duurt in Bolivia namelijk veertien volle dagen! En net als in La Paz liepen de straten vol met feestvierders, gewapend met ballonnetjes vol water. Weinig schuim hier, gelukkig maar, want in Potosí kijken ze niet zo nauw en dienen ook wij als schietschijven. Lieke was nog maar net de straat op toen ze al een lading water over zich heen kreeg, een goeie worp uit een voorbijrijdende bus. Nu, zo erg was dat aan deze temperatuur niet. Zeker niet voor mij. In sommige straten was er echt een watergevecht aan de gang en bestookten ze elkaar niet alleen met ballonnetjes, maar met hele emmers water! We kwamen ook een stoet tegen, een honderdtal mensen al of niet verkleed, dansend door de straten van de stad op de muziek van een fanfare.

Na wat gegeten te hebben in het enige restaurantje dat we open gevonden hadden, was het tijd om eens naar huis te bellen, voor de eerste keer. Zo wisten ze ook daar waar we ons bevonden.


De volgende dag, halfweg de voormiddag, vertrokken we met chauffeur en gids richting Cerro Rico, de beroemde heuvel die één zijde van de stad domineert. We hielden halt in het mijnwerkersdorpje aan de voet van de heuvel en kochten er wat spullen waarmee we de mijnwerkers plezier konden doen. Voor de eerste keer in ons leven konden we met een staaf dynamiet rondlopen, en ook de coca, de sigaretten en de alcohol ontbraken niet. Nadien gingen we in een van de huizen onze uitrusting aantrekken: een overall, laarzen en een helm met lamp. Precies echt. Daarna bracht de auto ons naar de mijnen en nog even later verdwenen we in een van die zwarte gaten.

Stel je asjeblief geen mijngang voor. Dat was het niet. Dit was meer een oefening in speleologie en bovendien knap gevaarlijk. Op sommige plekken had je net plaats om je voeten te zetten, met naast je een bodemloos gat. Dan was het weer klauteren over stukken steen, of ruggelings enkele meters afdalen als een spin of op handen en knieën door een lage gang kruipen. Lieke – die toch wat kleiner is – had er de meeste moeite mee en moest regelmatig de hulp inroepen van de gids om het een of ander obstakel te overwinnen. Zo daalden we twee verdiepingen naar beneden en daar vonden we onze eerste – en naar later zou blijken onze enige – mijnwerker, bezig met het repareren van een kruiwagenwiel. We gaven hem wat van de dingen die we gekocht hadden en vroegen hem waarom er geen andere mensen aan het werk waren. Domme vraag natuurlijk: carnaval!

Nog een verdieping lager stootten we op een beeld van Tío, de heidense beschermgod van de mijnwerkers aan wie ze kleine geschenken offeren zoals sigaretten – hij had er trouwens eentje in zijn mond – en alcohol. De gids deed het ritueel voor ons voor en sprenkelde wat alcohol op het beeld en daarna op de grond – voor Pacha Mama, de aardmoeder – waarna hij de rest zelf opdronk. We deden dan maar hetzelfde, in die donkere gang, met enkel onze lampen om dit onwereldse tafereeltje te verlichten. De enkele druppeltjes bijna zuivere alcohol die we zelf dronken dansten als vurige tongetjes door onze slokdarm.

Daarna begon de weg terug naar boven, een moeilijke klauterpartij naar het daglicht. Het is me nog altijd niet duidelijk hoe we het er zonder kleerscheuren afbrachten, maar het lukte ons. Zwetend van de inspanning en de concentratie kropen we de berg uit. Lieke zuchtte zo hard van opluchting dat ik door de windvlaag bijna van mijn sokken werd geslagen.

Nu we het achter ons hebben kunnen we spreken over een mooie ervaring, maar eigenlijk zouden de inrichters van deze tochtjes toch meer rekening moeten houden met de moeilijkheidsgraad van sommige mijnschachten. Het risico op een ongeluk was naar ons gevoel echt te groot, al kan ik me indenken dat mensen die maar half zo oud zijn als wij veel minder moeite zullen hebben met dit klauterwerk. Nu, eind goed, al goed.

Later las ik in een krant een oproep om nu eindelijk eens werk te maken van de veiligheid in de mijnen van de Cerro Rico. Nauwelijks een week voor ons bezoek waren er nog drie mijnwerkers dodelijk in verongelukt.